Op de vleugels van engelen
Door Tim Skelton
(uit Guidepost Magazine)
Voor me lagen zes prachtig gevormde pompoenen. Ik had ze zelf gekweekt in mijn groentetuin en nu moest ik ze ombouwen tot een volmaakte woning voor mijn grote vrienden, de purperzwaluwen. Met mijn mes sneed ik eerst een grote ronde opening in de kalebas en schraapte met mijn mes voorzichtig de binnenkant schoon. Deze kalebassen zouden weer een perfecte woning vormen voor mijn gevederde vrienden. Het was september en de herfst kwam er aan en dus was het tijd om de huisjes te bouwen.
De purperzwaluw was er nog niet. Die kwam pas in februari, maar dát ze zouden komen was zeker. Ze kwamen elk jaar en dan maakten ze hun acrobatische toeren rondom mijn hoofd en zongen ze hun opgewonden liederen. Voor mij waren zij het bewijs dat God bestond, van mij hield en altijd bij me was.
Hoe was mijn liefde voor deze vogeltjes begonnen? Om je dat uit te leggen moet ik teruggaan naar de tijd toen ik er zeker van was dat geluk niet bestond en het leven zinloos en hard was…
***
“Tim! Je moet opletten.” Mijn vader was boos. Ik had weer teveel verf op mijn kwast gedaan en grote druppels verf rolden langs de zijkant van oom Harolds huis.
“Sorry, Pappa,” zei ik terneergeslagen. Het was zeker niet de eerste keer dat ik er die dag van langs kreeg. Maar mijn gedachten waren dan ook niet bij het verven van oom Harolds huis. Ik was acht en vond het doorgaans geweldig om samen met Pappa en oom Harold te werken. Oom Harold, die elke vogel kon herkennen aan zijn geluid en alles kon maken wat hij maar bedacht.
Maar die dag wilde ik het liefst maar wegkruipen. Mijn wereld was onherstelbaar beschadigd, want mijn ouders waren net gescheiden. Mijn zusje en ik gingen naar Mamma tijdens het weekend, en de rest van de week woonden we bij Pappa. Maar waar we ook waren, die beklemmende bedroefdheid was elke dag aanwezig en hing als een wolk boven mijn jonge hoofd. Ik hield van Pappa, maar hij wist niet hoe hij me ‘s-avonds moest instoppen. Hij had nooit tijd om Mens-Erger-Je-Niet met me te spelen op de vloer van de woonkamer en wist ook niet hoe ik mijn eieren graag lustte bij het ontbijt.
Waarom konden Mamma en Pappa niet meer samen zijn? Wat ik wilde was dat onze familie weer verenigd was. Niets was nu nog hetzelfde en er was niemand meer op wie ik kon vertrouwen.
Net toen ik mijn verfpot neerzette en een diepe zucht slaakte hoorde ik een luid gekwetter boven me. Toen ik omhoog keek zag ik tientallen blauwe vogels met een paarse glans die steeds grote, holle pompoenen binnen vlogen die Oom Harold op grote houten palen in zijn tuin had gezet. Zoiets had ik nog nooit gezien. Het leek wel op een flatgebouw voor vogels, compleet met een galerij en alles erop en eraan.
Oom Harold kwam net de hoek om en moest lachen toen hij me zag kijken.
“Ik zie dat je mijn huurders hebt ontmoet.” Hij wees naar de pompoenen. „Dat is hun huis. Het zijn purperzwaluwen. Er zijn niet veel vogels die van de mens afhankelijk zijn voor hun woning, maar de purperzwaluw is er zo een. En als ze een goed huisje hebben gevonden komen ze er ieder jaar weer naar terug.” Ik keek er verbaasd naar. De vogeltjes zaten geen moment stil en vlogen hun huizen in en uit, en fladderden opgewonden in het rond.
“Ze zoeken naar insecten,” zei Oom Harold weer. „Sinds ik die beestjes heb, komt er bij mij geen vlieg meer naar binnen. Je kunt je geen betere huurders voorstellen.”
Het was troostend en het vervulde me met een gevoel van vreugde.
Maar thuis kwam mijn eenzaamheid terug en toen ik hoorde dat de vogeltjes een week nadat wij Oom Harolds huis hadden geschilderd weggevlogen waren voelde het als een persoonlijke nederlaag. Dat ook nog. “Dat ze weg zijn zegt helemaal niets,” wist Oom Harold. “Dat is heel normaal. Ze vliegen voor de winter naar Zuid-Amerika. Ze komen uit de Amazone, maar ze komen in februari weer terug. Let maar op. Daar kun je de klok op gelijk zetten.”
Ofschoon Oom Harold doorgaans gelijk had, vertrouwde ik het toch niet helemaal. Mensen zeggen zo veel. Tenslotte waren mijn ouders ook gescheiden terwijl ze eens gezegd hadden dat ze altijd bij elkaar zouden blijven.
In januari kwam Pappa op een koude dag thuis met een zak pompoenen. Ik denk dat ik grote vraagtekens op mijn gezicht had.
“Waar is dat nou voor?” vroeg ik verbaasd.
“Dat is voor de zwaluwen,” zei Pappa. „Waarom zou alleen Oom Harold plezier van die beestjes hebben?
Wat oom Harold kan, kunnen wij ook.” En samen met Pappa ging ik aan het werk om huisjes te bouwen voor de purperzwaluw. Het werden hele villa’s, met draden met pinda’s en dat soort dingen en hele veranda’s waar ze op konden zitten in het zonnetje. Toen bouwden we onder het toeziend oog van Oom Harold een stellage om de pompoenen aan te bevestigen.
“Niet te dicht bij de bomen,” zei Oom Harold. „Die beestjes hebben de ruimte nodig.”|
Vanaf die dag rende ik elke dag na school weer naar huis om te kijken of er al zwaluwen in de pompoenen waren getrokken. Eerst gebeurde er niets, maar toen op een mooie zonnige namiddag hoorde ik dat bekende gekwetter van de purperzwaluw.
Hoog boven de pompoenen zweefden zo’n zes van die glanzende beestjes.
“Pappa….Pappa!” Ik rende naar binnen. „We hebben vogels. Ze zijn er.”
En al snel volgden er meer. Vanaf dat moment leefde ik meer in de tuin dan in huis en veranderde onze tuin in een waar circus want er was altijd iets te zien.
En die vogeltjes waren er niet alleen maar om mij een plezier te doen. Ze hadden mij ook nodig. Ik stond dan ook voortdurend op wacht om er voor te zorgen dat andere vogels zoals spreeuwen en mussen zich geen villa’s toeeigenden, want dat zou de kolonie verstoren.
En toen, op een bijzondere zondag, hoorde ik een zacht gepiep.
Er waren jonge vogeltjes geboren.
Die vogeltjes genazen mijn jonge, bekraste hart en ik kon met recht zeggen dat ik me blij en gelukkig voelde. Op zondag vertelde ik Mamma honderduit over de purperzwaluwen. Zo was zij er ook een deel van en alhoewel ze nooit kwam kijken hielp het toch om ons te verenigen.
Die zomer begon ik mijn eigen pompoenen te kweken, zodat ik meer huisjes kon bouwen. En mijn huisjes werden heel bijzonder. Echte buitenhuizen waren het.
En toen, aan het einde van de zomer, vlogen mijn vriendjes weg. Dat was toch een klap.
“Normaal,” zei Oom Harold opnieuw.
Maar bij mij sloeg de twijfel weer toe. Wat als ze nooit terug zouden komen en een beter huisje zouden vinden?
“Je moet vertrouwen,” zei Pappa. „Dat is de essentie van geloof. Dat je vertrouwt dat alles toch op de een of andere manier goed komt omdat God voor ons zorgt, ook al snap je niet hoe het werkt.”
Maar was dat wel echt waar? Ik hoopte maar dat Pappa gelijk had.
“Het is net als met de engelen,” ging Pappa verder. “Die zie je nooit, maar toch weet iedereen heel goed dat ze er zijn en over ons waken. Zo is dat met het geloof ook.”
En hij had gelijk. Het jaar daarop kwamen ze terug. Allemaal. Met hun families. En ze kwamen ieder jaar weer terug. Ook in het jaar dat Mamma stierf
Toen ik terugkwam van de begrafenis en ontmoedigd de tuin in stapte en me wilde overgeven aan die bekende gevoelens van wanhoop en eenzaamheid, hoorde ik het gekwetter van mijn vriendjes.
Ze waren teruggekomen; juist op die dag.
Het vervulde me met een gevoel van diepe eerbied voor God en het leven en ofschoon ik de hele week nog wel bedroefd was over de dood van Mamma wist ik dat wat Pappa had gezegd waar was. Ik was niet alleen. Dat was ik nooit. God was bij me en de engelen ook. Op God kon ik bouwen.
Dat was de dag waarop mijn geloof echt begon te groeien