Post in Koeweit
Door Dennis R. Thompson
Naar een artikel uit Guidepost Magazine
“Post…! Er is post…! De stem klonk hees over het dorre woestijnterrein. Het was 45º C in Koeweit. Operation Desert Storm was volop aan de gang en ik zat op de grond in de schaduw van een tank, terwijl de wind het zand in mijn ogen blies. De andere jongens sprongen overeind om hun post te ontvangen, maar ik bleef gewoon zitten waar ik zat. Voor mij was er toch geen post.
“Dennis R! Dennis R!” De stem van de luitenant klonk nog heser terwijl hij de naam haast uitschreeuwde. Dennis R? Dat was ik! Er was dus toch post voor mij.
Aarzelend stond ik op en ontving mijn post. Ik keek naar de afzender. “Boystown, Nebraska.” Ik scheurde de enveloppe open en kon het haast niet geloven. Het was een verjaardagskaart. Een verjaardagskaart van Pater Peter, het hoofd van Boystown waar ik vele jaren van mijn jonge leven had doorgebracht. Ik was nu 22 en was er al vijf jaar weg. Boystown was een instituut voor moeilijk opvoedbare kinderen. Ik was diep getroffen, Hoe was het mogelijk dat Pater Peter zich mij nog kon herinneren? De man stond aan het hoofd van het instituut en had dagelijks met honderden jongeren te maken. Die had wel wat anders aan zijn hoofd dan zich mijn verjaardag te herinneren, en dat na al die jaren.
Ik kon me hem nog goed voor de geest halen. Hij had grijs haar en droeg een stevige bril op zijn haviksneus. Sportief was hij ook en ik moest weer denken aan wat hij altijd tegen ons zei: “Dennis jongen, in dit leven gaat het om de liefde en om familie. De betekenis van het leven is de liefde en die vind je in je familie.” Ik haatte die uitspraak. Ik had het te vaak gehoord en vond het onzin. Ik had helemaal geen familie. Mijn eigen moeder had me alleen achtergelaten toen ik vijf jaar was. Familie…? Het zou me wat. Ik groeide op voor galg en rad in de straten van Los Angeles. Mijn grootmoeder was de enige die nog iets voor me probeerde te doen, maar veel was het ook niet.
Ik was dus acht jaar toen ik voor het eerst gearresteerd werd. Mijn vrienden van de straat en ik braken bij buren in voor eten. Wij stalen kleren van de waslijn en deden van alles wat verkeerd was totdat we betrapt werden. Het duurde niet lang voordat de politie doorhad dat ze me niet alleen moesten arresteren, maar me beter ook op konden sluiten om te voorkomen dat ik iemand echt iets zou aandoen. Vanuit de gevangenis ging ik dan naar pleeggezinnen en even zo snel weer terug naar de gevangenis. “We laten je een tijdje opgesloten zitten,” zei de bewaker uiteindelijk. “Het zal je een beter mens maken.”
Dat deed het niet, dus stuurden ze me uiteindelijk naar de tuchtschool. Daar hoorde ik jongens praten over een plaats genaamd Boystown, waar de kinderen zelf de regels maakten. ‘Daar moet ik zijn’, dacht ik. “God,” bad ik, “als U bestaat en me daar heenbrengt, beloof ik dat ik iets van mijn leven zal maken.” Ik smeekte mijn maatschappelijk werker om me op een wachtlijst te zetten en inderdaad, na een jaar werd ik daar aangenomen. Ik was toen 12 jaar.
Ik zal nooit de dag vergeten dat ik aankwam. Ik werd begroet door een blanke man, die mijn hand wilde schudden. “Hallo, ik ben Jim Gehman,” zei hij. “Mijn vrouw, Sherri, en ik zullen je familiebegeleiders zijn. Je zult met ons en enkele andere jongens in een Boystownhuis wonen. Toen stelde hij me voor aan een zwarte jongen. “Dit is Taylor, een van onze zoons.” Ik keek naar de kleine zwarte jongen en dacht: ‘Zwarte jongen, blanke ouders? Wat voor familie is dit?’
Daar in de tuin stond een standbeeld van een jongen die een kleinere jongen op zijn rug droeg. De inscriptie luidde, “Hij is niet zwaar, hij is mijn broertje.” Ik begreep het niet en vond het maar een raar gedoe. Waar waren die mensen mee bezig?
Jim Gehman leidde mij naar een huis aan de zijkant. Het zag er eigenlijk meer uit als een rijkeluishuisje, zo’n optrekje waar ik maar al te graag inbrak. Boven de deur hing een spandoek waarop stond: “Welkom thuis, Dennis.” De rillingen liepen over mijn rug.
Die eerste avond legden Jim en Sherri de regels uit: “Als we je vragen om iets te doen, dan kijk je ons aan, en geef je aan dat je het verzoek begrijpt. Dan doe je het en dan meld je je weer als het klaar is. Je hebt dagelijkse en wekelijkse verantwoordelijkheden in dit gezin. Je gaat naar school, je maakt je huiswerk en begroet bezoekers.”
Ik vond het heel raar. En de jongens hier hadden die stomme regels gemaakt? Er was beslist iets mis met iedereen hier.
De eerste kans die ik kreeg, stal ik eten uit de keukenkastjes. De andere jongens in huis kwamen er achter, dromden om me heen en zeiden: “Hé Dennis, we begrijpen best hoe je je voelt, maar je hebt een regel overtreden. Als het weer gebeurt, moeten we het Jim en Sherri laten weten.”
Laffe wezels! Dat waren die jongens. Ze zouden me verraden en dat was een overtreding van een van mijn regels.
Die nacht ging ik er vandoor. Ik klom een raam uit en rende weg. Maar er was geen plek om heen te gaan. Er waren geen auto’s om in te slapen, geen verlaten gebouwen om in rond te hangen. Uiteindelijk verstopte ik me in de hal van een van de andere huizen, maar leuk was het niet en uiteindelijk, na een paar uur, ging ik rillend van de kou weer naar huis.
Ik ben meer dan 100 keer weggelopen tijdens mijn eerste twee jaar daar. Ik ging er weg wanneer ik maar kon en probeerde mijzelf wijs te maken dat iedereen in dat instituut me haatte. Jim Gehman bijvoorbeeld probeerde me altijd dingen op een bepaalde manier te laten doen. Daar had ik helemaal geen zin in. Stom gedoe zoals dankjewel zeggen, en meer van dat soort onzin.
Ik bleef maar rebelleren.
Maar op zekere dag was ik ziek en gebeurde er iets dat me verwarde. Ik moest overgeven op de vloer van de badkamer. Toen het braken ophield, keek ik op en zag ik Jim op handen en knieën mijn braaksel opruimen. Zoiets had nog nooit iemand voor me gedaan. Toch bijzonder, maar lang bleven die gevoelens niet hangen want toen een paar andere jongens me vertelden dat ze een gloeiende hekel hadden aan een van de leraren, een zekere Hugunins, had ik meteen een goed idee om die vent eens goed op zijn plaats te zetten. Ik zou verf stelen en dan zouden we dat met zijn allen over zijn huis gooien. Op het afgesproken uur stond ik klaar met de verf, maar de andere jongens kwamen niet opdagen. Die durfden niet meer. Stelletje lafbekken; dan moest ik het maar alleen doen en dus gooide ik twee potten verf over zijn patio en muur.
Die zomer was ik drie broeierige weken bezig met het repareren van alle schade en de verf van de bakstenen af te schrapen. Terwijl ik buiten werkte in temperaturen van boven de 40º C, zwetend en schrapend, kwam Mijnheer Hugunins om de paar uur naar buiten met een glas ijskoude limonade. “Neem wat te drinken en rust wat uit,” zei hij dan. Dat deed ik maar al te graag en terwijl ik uitrustte praatte hij tegen me alsof ik een normaal iemand was. Realiseerde hij zich misschien niet dat ik zijn aartsvijand was?
In de herfst hoorde ik dat Jim en Sherri weg zouden gaan en we zouden permanent bij een ouder iemand worden ondergebracht. Natuurlijk… Iedereen gaat altijd weg. Niemand geeft om je. Het nieuws bevestigde mijn diepste vermoeden dat ik weer in de steek gelaten zou worden. Ik was er ondanks mijn onbehouwen en rebelse gedrag toch verdrietig over. Nu zou iemand mij moeten kiezen en niemand zou zo dom zijn om zijn deur voor mij open te zetten. Ik ging die avond naar bed, trok de dekens strak om me heen en voelde hoe mijn hart zich samenkneep tot een harde bal. Maar ik huilde niet. Ik was al lang geleden gestopt met huilen.
De volgende ochtend kreeg ik te horen dat er toch iemand was die om mij gevraagd had. Naar mij? Dat kon toch niet. Ik verstijfde terwijl ik naar boven ging om in te pakken. Een paar minuten later riep iemand: “Dennis, kom naar beneden. Ze zijn er!”
Mijn nekspieren spanden zich samen, ik haalde een paar keer diep adem en ging naar beneden om te zien wie er zo gek was om mij in huis te nemen… Het was Mijnheer Hugunins en zijn vrouw.
“Wat? Dawn en Bruce Hugunins?” stamelde ik. Wat probeerden ze te bewijzen? Ik was de jongen die verf over hun hele huis had gegooid. Waarom zouden ze mij willen?
“Welkom in onze familie,” zei Bruce Hugunins.
De zin die pater Peter zo vaak uitgesproken had weerklonk in mijn hoofd: De zin van het leven is de liefde en familie. Waren er dan toch mensen die van je hielden, ongeacht wat je gedaan had en ongeacht wie je was? Terwijl ik mijn spullen in hun busje laadde, besloot ik dat ik het deze keer anders zou gaan doen. Ik zou er alles aan doen om het vertrouwen dat deze mensen in mij hadden niet te beschamen.
Uiteindelijk bleef ik vier jaar bij Bruce en Dawn, tot ik van school af kwam en bij de marine ging. Het was daar ook niet altijd makkelijk en ik was niet altijd perfect, maar vanaf de dag dat ik bij de Hugunins introk ging het bergopwaarts met me omdat ze me lieten weten dat er een plek was waar ik thuishoorde.
“Dennis R!” bulderde de stem van de sergeant weer. Ik keek op van mijn plek in het zand bij de tank. “Je hebt nog meer post.”
Nog meer post?
Verbaasd stond ik op toen de sergeant me een enorme bruine envelop overhandigde. Ik keek er in en staarde er vol ongeloof naar. Hij zat vol met brieven van jongens uit Boystown. Het waren er misschien wel honderd. Geschokt ging ik terug naar mijn bed en begon de enveloppen te openen. “Ik bid voor je,” stond er overal in de brieven. “Kom veilig terug naar huis.”
Lang geleden had ik God beloofd dat als hij me naar Boystown zou krijgen, ik mijn leven zou beteren en er iets goeds mee zou doen. Misschien was het nog niet te laat.
Die dag belde ik Pater Peter vanuit Koeweit. Ik bedankte hem voor zijn kaart en het pak brieven. Toen zei ik: “Pater, wat ik het allerliefste wil als ik uit Koeweit terug kom is naar Boystown gaan en jongens helpen zoals ik geholpen ben.”
Het einde van de oorlog was geweldig, maar die dag was niet te vergelijken met de dag dat ik inderdaad terugkeerde naar Boystown. Er hing een spandoek bij de voordeur waarop stond: “Welkom thuis, Dennis.”