De drie kluizenaars
Een kort verhaal van Leo Tolstoy uit 1886. Het verhaal is vrijwel letterlijk vertaald om de sfeer uit die lang vervlogen tijd te behouden.
Graaf Lev Nikolajevitsj Tolstoj (1828 – 1910) was een Russisch filosoof, beoefenaar van politieke filosofie en schrijver van voornamelijk romans en korte verhalen. Hij is vooral bekend om zijn realistische romans Oorlog en vrede (1869) en Anna Karenina (1877), die worden beschouwd als twee van de beste boeken uit de wereldliteratuur. Leo Tolstojs godsdienstige en politieke ideeën hadden veel invloed op de verdere ontwikkeling van het pacifisme.
Kort verhaal
En gebruik bij het bidden niet heel veel woorden door steeds hetzelfde te zeggen, zoals de andere volken doen. Want zij denken dat als ze hun woorden maar steeds herhalen, hun goden zullen doen wat ze van hen vragen. Doe niet net als zij. Want jullie Vader weet wat jullie nodig hebben. Hij weet dat al vóórdat jullie Hem er om hebben gebeden!
Mattheüs 6:7-8
Een bisschop voer eens van Archangelsk naar het Solovétsk klooster; en op hetzelfde schip bevonden zich een aantal pelgrims die op weg waren om de heiligdommen in die plaats te bezoeken. De reis verliep vlot. De wind was gunstig en het weer mooi. De pelgrims lagen aan dek te eten of zaten in groepjes met elkaar te praten. De bisschop kwam ook aan dek en terwijl hij op en neer liep, zag hij een groep mannen bij de boeg staan luisteren naar een visser die naar de zee wees en hen iets vertelde. De bisschop stopte en keek in de richting waarin de man wees. Hij zag echter niets anders dan de zee die glinsterde in de zon. Hij kwam dichterbij om te luisteren, maar toen de man hem zag, nam hij zijn pet af en zweeg. De rest van de mensen namen ook hun pet af en bogen.
Laat mij u niet storen, vrienden,’ zei de bisschop. ‘Ik ben gekomen om te horen wat deze goede man zei: “De visser vertelde ons over de kluizenaars daar op het eiland,” antwoordde er een; een koopman, die wat brutaler was dan de rest.
“Wat voor kluizenaars?” vroeg de bisschop, terwijl hij op een kist ging zitten. “Vertel me over hen. Dat wil ik graag horen en waar is dat eiland?”
Dat kleine eilandje dat je daar kunt zien,’ antwoordde de man, wijzend naar een plek voor hem en een beetje naar rechts. “Dat is het eiland waar de kluizenaars wonen en ze bidden daar voortdurend om dicht bij God te zijn.”
“Waar is het eiland?” vroeg de bisschop. “Ik zie niets.”
“Daar, in de verte. Ziet u die kleine wolk? Daaronder, en een beetje naar links, zie je een vage streep. Dat is het eiland.”
De bisschop keek aandachtig, maar zijn onervaren ogen konden niets anders zien dan het water dat glinsterde in de zon.
“Ik kan het niet zien,” zei hij. “Maar wie zijn de kluizenaars die daar wonen?”
“Het zijn heilige mannen,” antwoordde de visser. “Ik heb lang over hen horen vertellen, maar ik heb ze nooit zelf gezien, tot eergisteren.”
En de visser vertelde hoe hij ’s nachts was gestrand op dat eiland, niet wetend waar hij was. Toen hij ’s ochtends over het eiland zwierf, kwam hij bij een gammele hut en zag daar een oude man. Twee anderen kwamen naar buiten en nadat ze hem te eten hadden gegeven en zijn spullen hadden gedroogd, hielpen ze hem met het repareren van zijn boot.
“En hoe zien ze eruit?” vroeg de bisschop.
“De ene is een kleine man en zijn rug is gebogen. Hij draagt de toog van een priester en is erg oud; hij moet meer dan honderd zijn, zou ik zeggen. Hij is zo oud dat het wit van zijn baard een groenige tint heeft gekregen. Maar hij glimlacht altijd en zijn gezicht is zo helder als dat van een engel uit de hemel. De tweede is groter, maar ook hij is erg oud. Hij draagt een haveloze boerenjas. Zijn baard is breed en geelachtig grijs. Het is een sterke man. Voordat ik tijd had om hem te helpen, keerde hij mijn boot om alsof het slechts een emmer was. Ook hij is vriendelijk en vrolijk. De derde is lang met een baard zo wit als sneeuw die tot zijn knieën reikt. Maar die ziet er erg streng uit en heeft overhangende wenkbrauwen; en hij draagt niets anders dan een kleed dat om zijn middel is gebonden.”
“En spraken ze met je?” vroeg de bisschop.
“Voor het grootste deel deden ze alles in stilte, en ze spraken zelfs weinig met elkaar. Een van hen hoefde slechts een blik te werpen en de anderen begrepen hem. Ik vroeg de grootste of ze daar al lang woonden. Hij fronste en mompelde iets alsof hij boos was, maar de oudste pakte zijn hand en glimlachte, en toen was de langste stil. De oudste zei alleen maar: ‘Wees ons genadig,’ en hij glimlachte weer.”
Terwijl de visser sprak, naderde het schip het eiland.
“Daar, nu kun je het duidelijk zien, als het u behaagt te kijken,” zei de koopman terwijl hij met zijn hand wees.
De bisschop keek, en nu zag hij inderdaad een donkere streep – dat was het eiland. Toen hij er een tijdje naar had gekeken, verliet hij de boeg van het schip en ging naar de achtersteven en vroeg aan de stuurman: “Welk eiland is dat?”
“Dat eiland,” antwoordde de man, “heeft geen naam. Er zijn er veel in deze zee.”
“Maar is dat het eiland waar die kluizenaars wonen voor het heil van hun ziel?”
“Dat zeggen de mensen, maar ik weet niet of het waar is. Vissers zeggen dat zij ze gezien hebben, maar het kan natuurlijk onzin zijn en dat ze alleen maar garen spinnen.”
“Ik zou graag op het eiland landen en deze mannen zien,” zei de bisschop. “Hoe zou ik dat kunnen doen?”
“Het schip kan niet dicht bij het eiland komen,” antwoordde de stuurman, “maar je zou er in een boot naartoe geroeid kunnen worden. U kunt beter met de kapitein praten.”
De kapitein probeerde het hem af te raden. “Natuurlijk zou het kunnen,” zei hij, “maar we zouden veel tijd verliezen. En als ik zo vrij mag zijn om het tegen u te zeggen, de oude mannen zijn uw moeite niet waard. Ik heb horen zeggen dat het dwaze oude kerels zijn, die niets begrijpen en nooit een woord spreken, net zomin als de vissen in de zee.”
“Ik wil ze toch zien,” zei de bisschop, “en ik zal u betalen voor uw moeite en tijdverlies. Geef me alsjeblieft een boot.”
Er zo werd het bevel gegeven. De matrozen trimden de zeilen, de stuurman zette het roer om en het schip zette koers naar het eiland. Voor de bisschop werd een stoel op de boeg gezet en hij zat daar en keek voor zich uit. De passagiers verzamelden zich allemaal bij de boeg en keken naar het eiland. Degenen met de scherpste ogen zagen al snel de rotsen op het eiland en toen zag men een lemen hut. Uiteindelijk zag één man de kluizenaars zelf. De kapitein bracht een verrekijker mee en nadat hij er doorheen gekeken had, overhandigde hij hem aan de bisschop. “Het klopt. Er staan daar drie mannen op de oever.”
De bisschop nam de verrekijker en zag de drie mannen ook: een lange, een kortere en een heel kleine, gebogen man, die op de oever stonden en elkaar bij de hand vasthielden.
De kapitein wendde zich tot de bisschop. “Het schip kan niet dichterbij komen dan dit. Als u aan land wilt gaan, moeten we u vragen in de boot te gaan, terwijl wij hier ankeren.”
De boot werd neergelaten, de roeiers sprongen erin, de bisschop daalde de ladder af en nam plaats. De mannen trokken aan hun roeispanen en de boot voer snel in de richting van het eiland. Toen ze op een steenworp afstand kwamen, zagen ze met het blote oog drie oude mannen. Tenslotte landde het bootje en stapte de bisschop uit. De oude mannen bogen voor hem en hij gaf hen zijn zegen, waarop ze nog dieper bogen. Toen begon de bisschop tot hen te spreken.
“Ik heb gehoord,” zei hij, “dat u, godvruchtige mannen, hier leeft om God te dienen en te bidden voor uw medemensen. Ik, een onwaardige dienaar van Christus, ben een bisschop en ben door Gods barmhartigheid geroepen om Zijn kudde te hoeden en te onderwijzen. Ik wilde jullie zien, dienaren van God, en doen wat ik kan om jullie ook te onderwijzen.”
De oude mannen keken elkaar glimlachend aan, maar zwegen.
“Vertel me,” zei de bisschop, “wat u doet eigenlijk om God op dit eiland te dienen?”
De tweede kluizenaar zuchtte, en keek naar de oudste. Deze glimlachte en zei:
“Wij weten niet precies hoe we God moeten dienen. We doen gewoon ons best en verder niets.”
“Maar hoe bidden jullie dan tot God?” vroeg de bisschop.
‘Wij bidden op deze manier,’ antwoordde de kluizenaar. “Drie zijt gij, drie zijn wij, ontferm U over ons.”
En toen de oude man dit zei, hieven alle drie hun ogen op naar de hemel en herhaalden:
“Drie zijt gij, drie zijn wij, ontferm U over ons!”
De bisschop glimlachte.
“Jullie hebben klaarblijkelijk iets gehoord over de Heilige Drie-eenheid,” zei hij. “Maar u bidt niet goed. Maar ik wil jullie wel helpen. Ik zie dat jullie de Heer willen behagen, maar jullie weten niet hoe je Hem moet dienen en dat is niet de manier om te bidden; maar luister naar mij en ik zal het jullie leren. Ik zal je leren, niet een manier van mijzelf, maar de manier waarop God in de Heilige Schrift alle mensen heeft opgedragen tot Hem te bidden.”
En de bisschop begon de kluizenaars uit te leggen hoe God zich aan de mensen had geopenbaard; hij vertelde hen over God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. God de Zoon kwam op aarde om mensen te redden, en dit is hoe Hij ons allen leerde bidden. Luister, en herhaal na mij: “Onze Vader.”
En de eerste oude man herhaalde hem en zei: “Onze Vader,” en de tweede zei: “Onze Vader,” en de derde zei: “Onze Vader.”
“Die in de hemel zijt,” vervolgde de bisschop.
De eerste kluizenaar herhaalde: “Die in de hemel zijt,” maar de tweede struikelde over de woorden en de lange kluizenaar kon ze niet goed uitspreken. Zijn haar was over zijn mond gegroeid, zodat hij niet duidelijk kon spreken. De zeer oude kluizenaar, die geen tanden had, mompelde ook nogal verward en onduidelijk.
De bisschop herhaalde de woorden nog maar eens, en de oude mannen herhaalden. Dat moest toch nog beter. De bisschop ging op een steen zitten en de oude mannen stonden voor hem en keken naar zijn mond en herhaalden de woorden terwijl hij ze uitsprak. En de hele dag werkte de bisschop. Hij sprak het gebed wel twintig, dertig, honderd keer opnieuw, en de oude mannen herhaalden het na hem. Steeds ging het weer mis, maar steeds begonnen ze weer opnieuw. De bisschop stopte niet voordat hij hen het hele Onze Vader had geleerd, zodat ze het niet alleen na konden zeggen, maar het ook zelf konden uitspreken. De middelste kende het als eerste en kon het in zijn eentje opzeggen. De bisschop liet hem het steeds opnieuw zeggen en uiteindelijk konden de anderen het ook.
Het werd al donker en de maan verscheen boven het water, en de bisschop moest terug naar het schip. Toen hij afscheid nam van de oude mannen, bogen ze allemaal diep voor hem. Hij kuste elk van hen en zei dat ze moesten bidden zoals hij hen geleerd had. Toen stapte hij in de boot en keerde voldaan terug naar het schip.
En terwijl hij in de boot zat en naar het schip werd geroeid, kon hij de drie stemmen van de kluizenaars luidkeels het gebed van de Heer nog horen opzeggen. Toen de boot het schip naderde waren hun stemmen niet meer te horen, maar in het maanlicht waren ze nog wel te zien, staand zoals hij ze op de oever had achtergelaten, de kortste in het midden, de langste rechts, de middelste links. Zodra de bisschop het schip had bereikt en aan boord was gegaan, werd het anker gelicht en werden de zeilen gehesen. De bisschop nam plaats in het achterschip en keek naar het eiland dat ze verlaten hadden. Een tijdlang kon hij de kluizenaars nog zien, maar al snel verdwenen ze uit het zicht, hoewel het eiland nog steeds zichtbaar was. Uiteindelijk was alleen de zee nog te zien, kabbelend in het maanlicht.
Op het dek was alles rustig. De bisschop wilde niet slapen, maar zat alleen op het achterschip, en dacht aan de goede oude mannen. Hij dacht eraan hoe blij ze waren geweest dat ze het gebed van de Heer hadden geleerd en hij dankte God dat hij gestuurd was om zulke godvruchtige mannen te onderwijzen en te helpen. Maar plotseling zag hij iets wits en glimmends op het heldere pad dat de maan over de zee wierp. Was het een zeemeeuw of het glanzende zeil van een bootje? De bisschop keek er verwonderd naar. “Het moet een boot zijn die achter ons aan vaart,” dacht hij, “maar hij haalt ons wel heel snel in. Een minuut geleden was het nog heel ver weg, maar nu is het veel dichterbij.” Hij probeerde beter te kijken. “Het kan geen boot zijn, want ik zie geen zeil, maar wat het ook is, het volgt ons en haalt ons in.”
En hoe hij zijn best ook deed, hij kon niet zien wat het was. Geen boot, geen vogel, geen vis! Het was te groot voor een mens, en bovendien kon een mens daar niet midden op zee lopen. De bisschop stond op en zei tegen de stuurman: “Kijk daar eens, vriend. Wat is dat?”
Maar nog voor de stuurman antwoord kon geven zag de bisschop nu wat het was. Het waren de drie kluizenaars die over het water renden, allemaal stralend wit, hun grijze baarden glanzend en ze naderden het schip zo snel alsof het niet bewoog.
De stuurman keek en liet van schrik het roer los. “Wee ons zondaars,” schreeuwde hij schor. “Die kluizenaars rennen achter ons aan over het water alsof het droog land is!’
De passagiers die hem hoorden, sprongen uit hun bedden en dromden naar het achterschip. Daar zagen ze de kluizenaars hand in hand voorbijkomen en de twee buitenste wenkten het schip te stoppen. Alle drie gleden ze over het water zonder hun voeten te bewegen. Voordat het schip gestopt kon worden, hadden de kluizenaars het al bereikt, en hun hoofden opheffend, begonnen ze alle drie als met één stem te zeggen:
“O, goede bisschop, wij zijn uw onderricht vergeten, dienaar van God. Zolang we het bleven herhalen, herinnerden we het ons, maar toen we een tijdje ophielden met het te zeggen, ontschoten de woorden ons. Eerst een, toen twee, en nu zijn we het hele gebed vergeten. We kunnen ons er niets van herinneren. Leer het ons opnieuw.”
De bisschop viel op zijn knieën en sprak: “Ik kan jullie niets leren. Jullie eigen gebed is meer dan voldoende, mannen van God. Het is niet aan mij om jullie te onderwijzen, maar bid voor ons, want wij zijn zondige mensen.”
Daarop keerden de kluizenaars zich om en gingen terug over het water. Maar er scheen een heerlijk licht tot het aanbreken van de dag, op de plek waar men hen uit het oog had verloren.